‘We doen in Nederland al ontzettend veel góed’
Sinds 1 februari is Chantal Oudkerk Pool de trekker van de Nationale adaptatiestrategie. Ze heeft een lange historie in stedelijke klimaatadaptatie, in binnen- en buitenland. Nu zet ze haar tanden in de complexiteit van klimaatadaptatie op nationaal niveau. ‘Mijn droom is dat we nóg concretere doelen gaan stellen – én kunnen volgen of we ons snel genoeg aanpassen.’
De Nationale Klimaatadaptatiestrategie (NAS) beleeft dynamische tijden. De uitvoering van de NAS komt steeds meer op gang, in december werd een grote Europese subsidie toegekend voor versnelling van de uitvoering van maatregelen, en: sinds 1 februari 2022 heeft de NAS een nieuwe trekker. Haar naam is Chantal Oudkerk Pool, een bekende in de wereld van stedelijke klimaatnetwerken. Veertien jaar werkte zij bij de gemeente Rotterdam aan klimaatadaptatie. Van daaruit werkte ze ook voor C40, het wereldwijde netwerk van grote steden die zich samen inzetten voor klimaatadaptatie en -mitigatie.
Vanwaar nu die overstap van het stedelijke naar het nationale niveau?
“Mijn hele werkende leven ben ik al gefascineerd door leefbaarheid in steden – sinds 2008 specifieker door klimaatadaptatie. Maar nu ben ik erg benieuwd naar de volgende stap. Hoe werkt dat nu op rijksniveau? Hoe regel je die landelijke governance van klimaatadaptatie, hoe zit die dynamiek in elkaar? Daarnaast ben ik stiekem ook wel heel trots op wat Nederland op dat vlak allemaal al doet. Mensen zijn daar weleens kritisch over, maar ik zie óók dat er in het hele land veel toffe, interessante, vernieuwende dingen gebeuren. Daar wil ik graag aan meewerken.”
Je hebt ook veel internationale ervaring. Kun je daar iets over vertellen?
“Ik heb stedelijke planning en internationale ontwikkeling gestudeerd. Na vier jaar bij de gemeente Rotterdam heb ik een aantal jaren in Bangladesh gewoond en gewerkt, waar ik voor UNICEF programma’s rond drinkwater en sanitatie heb geëvalueerd. Daar heb ik ook aan den lijve ondervonden hoe langzaam je nog kunt lopen als het water tot aan je kuiten staat. Vervolgens keerde ik terug naar Rotterdam, net toen de stad begon met zijn adaptatieprogramma. Daar werd ik al gauw verantwoordelijk voor kennisuitwisseling met andere delta- en kuststeden in de wereld, waaronder Ho Chi Minh City, Tokyo en New York. De afgelopen vijf jaar ben ik zelfs vanuit Rotterdam gedetacheerd naar C40 om wereldsteden te trainen hoe ze een klimaatadaptatiestrategie kunnen opstellen. Daarbij heb ik heel veel Nederlandse kennis verspreid, én heel leuke, nieuwe dingen geleerd.”
Wat viel je daar het meeste op?
“Ik merkte dat de vraagstukken over de hele wereld eigenlijk generiek zijn. Over de hele wereld worstelt men met vragen als: hoe zet je klimaatadaptatie hoog op de agenda, hoe financier je maatregelen en hoe koppel je adaptatie zoveel mogelijk mee? En juist als ergens de governance ergens anders is, kun je daar veel van leren. Bijvoorbeeld dat je soms best doortastender kunt zijn in het aanpassen van bouwbesluiten. Daarnaast ben ik me veel bewuster geworden van de noodzaak om in Nederland te kijken of de voordelen van een adaptatiemaatregel wel eerlijk zijn verdeeld over verschillende bevolkingsgroepen.”
Welke voordelen brengt jouw stedelijke achtergrond met zich mee?
“Dat ik in de praktijk heb gezien wat wel en niet goed werkt. En dat dingen die simpel lijken, dat vaak niet zijn. Ik ken de realiteit waar gemeenten mee werken, op weg naar de uitvoering. Ik wéét wat we nu van ze vragen. Daarnaast neem ik vanuit Rotterdam een hoop pragmatisme mee. We hebben nog niet altijd de perfecte informatie, maar we gaan toch alvast aan de slag, op basis van wat we wél weten. We leggen nu alvast dat waterplein aan, of die groene daken, ook al hebben we de voordelen daarvan nog niet 100 procent doorberekend. Waarmee ik overigens niet wil zeggen dat het Rijk niet al pragmatisch is. Alleen op stadsniveau is alles vaak overzichtelijker.”
Hoe kijk je nu tegen de NAS aan?
“Ik zei het eerder al: we doen in Nederland echt al ontzettend veel góed. Maar natuurlijk zijn er ook dingen die beter kunnen. De uitdaging is te zien waar die gaten zitten. Ik denk dat we dankzij de NAS al redelijk goed zijn in het analyseren van de klimaatrisico’s en de impacts. Mijn droom is dat we nóg concretere doelen gaan stellen ten aanzien van de uitvoering, dat we de effecten meer gaan meten, en dat adaptatie standaard wordt meegekoppeld. Dat bodem en water echt sturend gaan worden. En dat we de geweldige pilots die we nu al hebben, echt kunnen gaan opschalen. Ik denk dat LIFE IP Klimaatadaptatie op al die punten flink gaat helpen.”
Bij dat nieuwe programma, dat begin februari van start ging, gaan 22 partners aan de slag om de uitvoering van maatregelen te versnellen, met bijna 10 miljoen euro Europese subsidie en nog eens 7 miljoen eigen inleg.
Welke uitdagingen zie je nog?
“Het is alsof je een legpuzzel van duizend stukjes wilt leggen: waar begin je? En welke stukjes zijn er eigenlijk al? Het is zó complex dat het soms onmogelijk lijkt het overzicht te krijgen. Maar als iemand de intentie moet hebben om dat overzicht wel te krijgen, dan ben ik dat. Dat vind ik een ontzettend leuke uitdaging. Wat speelt er, welke kennis ontbreekt er, op welke dossiers gaan we nog te langzaam en waarom? En dan is er nog iets waar we mee worstelen: monitoring. De maatregelen zelf zijn wel goed in kaart te brengen, maar: zijn ze voldoende? Hoe klimaatbestendig zijn we nu echt, nu en in 2050? Ook dat is waanzinnig complex.” Ze lacht. “Maar complexiteit is voor mij niet een reden om iets uit de weg te gaan.”